Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7490

Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6453, 06/410 en 06/3455 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-besluiten. Terugvordering. Inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

05/6453, 06/410 en 06/3455 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 september 2005, 04/407 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten d.dis. 16 januari 2006 en 12 juni 2006 ingezonden. Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellant ontvangt sinds 18 augustus 1980 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis van een rapport d.d. 1 juli 2003, dat is opgemaakt in verband met een onderzoek dat is ingesteld naar eventuele fraude van appellant, omdat hij geen melding heeft gemaakt van werkzaamheden die hij zou hebben verricht bij een zogenoemde erotheek, heeft het Uwv een aantal beslissingen genomen: - Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2003 geschorst; - Bij besluit van 11 september 2003 heeft het Uwv besloten de uitkering van appellant in verband met zijn inkomsten uit arbeid op grond van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 juli 1998 uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. - Bij besluit van 12 september 2003 heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2001 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. - Bij besluit van 15 september 2003 heeft het Uwv besloten de uitkering van appellant op grond van het bepaalde in artikel 44 van de WAO per 1 maart 2003 uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%. - Bij besluit van 24 september 2003 heeft het Uwv besloten een bedrag ad. € 20.038,27 van appellant terug te vorderen als zijnde onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 juni 2003. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten zijn door het Uwv bij besluit van 3 maart 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard; het Uwv heeft de vijf genoemde besluiten gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, voor zover het zich richt tegen de handhaving van de besluiten van 11 september, 12 september en 24 september 2003 en is het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Het beroep is overigens ongegrond verklaard, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant. De gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit is erop gebaseerd, dat de rechtbank het anders dan het Uwv aannemelijk acht dat appellant in de periode van 1 november 1998 tot 1 maart 2002 geen werkzaamheden voor de erotheek heeft verricht. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering daarvan twee nieuwe beslissingen genomen. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het Uwv de besluiten van 11 september 2003 en 12 september 2003 herroepen en beslist om de WAO-uitkering van appellant op grond van het bepaalde in artikel 44 van de WAO over de periode van 1 juli 1998 tot 1 november 1998 en vanaf 1 maart 2002 uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het Uwv besloten de terugvorderingsbeslissing van 24 september 2003 te herroepen, en een bedrag van € 7.698,63 van appellant terug te vorderen als zijnde onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de perioden van 1 juli 1998 tot 1 november 1998 en 1 maart 2002 tot 1 juli 2003. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en heeft aangegeven dat hij zich ook niet kan vinden in de beide nadere besluiten van het Uwv. Namens appellant is aangevoerd dat tussen partijen nog verschil van mening bestaat over de vraag of en in welke mate appellant in de perioden van 1 juli 1998 tot 1 november 1998 en van 1 maart 2002 tot 1 juli 2003 werkzaamheden heeft verricht, en voorts of en in hoeverre dit werkzaamheden betreft waaraan in het maatschappelijke verkeer een geldelijke beloning verbonden wordt. Uit deze stellingname vloeit voort dat appellant tevens de hoogte bestrijdt van het bedrag aan WAO-uitkering dat van hem wordt teruggevorderd. Gelet op dit standpunt in hoger beroep, stelt de Raad vast dat appellant belang heeft gehouden bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de beslissing van 15 september 2003 niet is herroepen. Op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het (hoger) beroep tevens geacht te zijn gericht tegen de genoemde besluiten van 16 januari 2006 en 12 juni 2006. Het hoger beroep richt zich niet op het besluit van het Uwv tot schorsing van zijn WAO-uitkering. Voorts is niet (langer) in geschil tussen partijen dat appellant niet aan zijn mededelingsverplichting heeft voldaan, de waardering door het Uwv van de werkzaamheden van appellant voor zover deze een productief karakter dragen op het minimumloon, het standpunt van het Uwv dat de aldus aan de werkzaamheden toegekende loonwaarde op grond van het bepaalde in artikel 44 van de WAO op de uitkering van appellant in mindering dient te worden gebracht en het standpunt van het Uwv dat de WAO-uitkering van appellant, voor zover onverschuldigd betaald, geheel van hem dient te worden teruggevorderd. Partijen verschillen in hoger beroep nog van mening over de vraag of moet worden aangenomen dat appellant in zodanige mate arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde heeft verricht, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid, onder toepassing van artikel 44 van de WAO: - van 1 juli 1998 tot 1 november 1998 moet worden gesteld op 65 tot 80%; - van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 moet worden gesteld op 65 tot 80%; - van 1 maart 2003 tot 11 juli 2003 moet worden gesteld op 45 tot 55%; Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant werkzaamheden van economische betekenis in de erotheek heeft verricht. Uit de verklaring die appellant zelf op 25 juni 2003 ten overstaan van een opsporingsambtenaar van het Uwv heeft afgelegd komt naar voren, dat hij klanten helpt, boekjes afrekent, videoverhuur afhandelt, mensen naar een cabine begeleidt en producten met klanten afrekent. Uit op 12 maart en 16 maart 2003 afgelegde verklaringen blijkt voorts dat hij ten overstaan van een brigadier van de regiopolitie Groningen, die zijn verklaring heeft afgenomen in verband met twee overvallen op de erotheek, heeft verklaard dat hij in de erotheek werkzaam was. Ook de verklaring van de eigenaar van de erotheek, en de verklaringen van een aantal anderen, bieden steun voor de conclusie dat appellant activiteiten verrichtte die als werkzaamheden van economische betekenis moeten worden aangemerkt. Door deze werkzaamheden niet te melden bij het Uwv is appellant zijn mededelingsverplichting niet nagekomen. Hierdoor en wegens het ontbreken van een deugdelijke administratie dient het Uwv schattenderwijs te bepalen wat de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden is geweest. Het Uwv heeft hiervoor, zoals blijkt uit het rapport d.d. 12 augustus 2003 van de arbeidsdeskundige Y. Meyer, aansluiting gezocht bij het overzicht dat de buurvrouw van de erotheek vanaf 27 september 2002 heeft bijgehouden van de aanwezigheid van appellant in de erotheek. Daaruit komt naar voren dat appellant vanaf september 2002 gemiddeld 68,75 uur per maand in de erotheek aanwezig was en vanaf 1 maart 2003 tot 1 juli 2003 gemiddeld 149 uur per maand. Het Uwv is er van uitgegaan dat appellant ook in de maanden waarin hij voorafgaande aan 27 september 2002 werkzaam was, gemiddeld 68,75 uur in de erotheek aanwezig was. Het Uwv heeft aangenomen dat appellant gedurende deze uren ook feitelijk werkzaamheden van economische betekenis verrichtte. Evenals de rechtbank acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant in de omvang als door het Uwv is aangegeven aanwezig en tevens werkzaam is geweest in de erotheek. Dat appellant al vanaf 1 juli 1998 werkzaamheden heeft verricht volgt niet alleen uit de verklaring daaromtrent van de buurvrouw, maar ook uit de verklaring d.d. 8 december 2003 van de broer van de eigenaar. Overigens ziet de Raad onvoldoende aanleiding om met betrekking tot deze eerste periode anders te oordelen dan met betrekking tot de periode vanaf 1 maart 2002. Voor die periode vanaf 1 maart 2002 wordt door meerdere personen verklaard dat appellant werkzaamheden placht te verrichten. Dat uit de verklaringen niet duidelijk valt af te leiden in welke omvang appellant werkzaam was, zodat het Uwv schattenderwijs aansluiting heeft gezocht bij de notities hieromtrent van de buurvouw, behoort, voorzover appellant daardoor zou worden benadeeld, in de gegeven omstandigheden voor zijn risico te komen. De Raad ziet in dit verband onvoldoende aanleiding om alleen de op 4 augustus 2003 door de eigenaar van de erotheek afgelegde verklaring bepalend te achten voor de omvang van de werkzaamheden van appellant. Evenmin ziet de Raad reden om de aanwezigheid van appellant in de erotheek te kwalificeren als voornamelijk van een sociaal karakter, nu voor de Raad in voldoende mate vast staat dat appellant daadwerkelijk in betekenende mate werkzaamheden verrichtte in de erotheek, terwijl die niet in een administratie werden bijgehouden en niet aan het Uwv werden gemeld, zodat onderscheid maken tussen sociale aanwezigheid en het daadwerkelijk werkzaamheden verrichten, als dat al mogelijk zou zijn, in de gegeven omstandigheden niet doenlijk is. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, en dat het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen de besluiten van 16 januari 2006 en 12 juni 2006 ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen de besluiten van 16 januari 2006 en 12 juni 2006 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. JL